Crispinus en Crispinianus

Pronkstukken van de kerkinventaris

Maker:Meester van Elsloo
Datering:eerste kwart zestiende eeuw
Materiaal:hout
Afmetingen:hoogte 87 cm
Restauratoren:(voor zover bekend): Lambertus Ophorst (1923)

De uit een voornaam Romeins geslacht afkomstige broers Crispinus en Crispinianus leefden aan het einde van de derde eeuw. Ten tijde van de christenvervolgingen onder keizer Diocletianus (284-305) zouden ze naar Gallië zijn gevlucht. Ze belandden in Noviodunum, het huidige Soissons, waar ze het evangelie verspreidden en belangeloos schoenen maakten voor de armen. Maar ook hier waren ze hun leven niet veilig. Keizer Maximianus, die sinds 286 het westelijk deel van het Romeinse rijk bestuurde, leverde hen over aan prefect Rictiovarus, een notoir christenhater. Hij onderwierp Crispinus en Cripinianus aan zware folteringen: ze kregen schoenmakerspriemen onder hun vingernagels gestoken, werden overgoten met gesmolten lood en met een molensteen aan hun nek in de Aisne geworpen. Wonderwel doorstonden de broers alle martelingen en volhardden ze in hun geloof. Rictiovarus beroofde hierop zichzelf van het leven; Crispinus en Crispinianus werden op bevel van Maximianus onthoofd.

Na hun dood werden Crispinus en Cripinianus als heiligen vereerd. Hun voornaamste relieken bevinden zich in Soissons, de stad waarvan de gebroeders ook schutspatroon zijn. Ze zijn patroonheiligen van iedereen die met leerbewerking te maken heeft. Dat zijn behalve schoenmakers bijvoorbeeld ook haammakers, leerlooiers, leertouwers en zadelmakers.

Gewoonlijk worden beide heiligen afgebeeld met schoenmakerswerktuig in hun handen. Ook een molensteen – verwijzend naar de vergeefse poging hen in de Aisne te verdrinken – behoort doorgaans tot hun attributen. Beide elementen zijn in de Horster beelden van de broers terug te vinden. De dracht van beide broers is kenmerkend voor die van de gegoede zestiende-eeuwse burger.

Horst heeft een Sint Crispinus en Sint Crispinianusgilde gekend waarbij leerlooiers en schoenmakers waren aangesloten. Het eerste schriftelijk bewijs daarvan dateert pas uit de achttiende eeuw. Daarom is het de vraag of beide begin zestiende-eeuwse beelden enig verband met het gilde hebben, temeer omdat er nooit een speciaal aan beide heiligen toegewijd altaar is geweest.

De beelden zijn in 2001 onderzocht door Marina Emons van Stichting Restauratie Atelier Limburg. Zij ontdekte dat zich onder de in 1923 aangebrachte polychromie een oudere, mogelijk originele verflaag bevindt. De meest opmerkelijke kleurverschillen tussen de oudere en de neogotische polychromie betreffen de mantels (rood versus bruin) en de mantelvoeringen (blauw versus lichtbruin). De decoratieve patronen op de mantels zijn een typisch neogotische toevoeging.